Proverbs 22

Naam en gunst zijn beter dan rijkdom

“Een [goede] naam” of reputatie is te verkiezen boven “grote rijkdom”. De echte waarde van iemand zit niet in wat hij bezit, maar in wat hij is. Iemand krijgt een goede naam door zijn aangename omgang met anderen. Dat kan uiteindelijk alleen door de Geest van God worden bewerkt. Wie een goede naam heeft, heeft die gekregen omdat hij het welzijn van de ander zoekt, echte aandacht heeft en respect en medeleven toont. Bij een goede naam valt rijkdom in het niet. Rijkdom vervliegt, een goede naam blijft.

Aan een goede naam is onlosmakelijk “goede gunst” verbonden. Wie een goede naam heeft, staat in de gunst bij God en mensen. Door zijn eigenschappen en belangeloze optreden denkt men gunstig over hem. Mensen waarderen zijn gezelschap, niet vanwege zijn bezit, maar om wie hij is. Dit is meer waard dan zilver en goud. Ieder mens met een gezond aanvoelingsvermogen zal dat erkennen.

Een goede naam is niet hetzelfde als populair zijn. Iemand is populair omdat hij in de smaak valt bij de mens zonder God. Hij kan veel geld geven aan ‘goede doelen’, waaraan ook de nodige publiciteit wordt gegeven. Of hij kan de komiek zijn die anderen laat lachen en even het nare gevoel dat zij hebben, laat vergeten. Van zulke populariteit zegt de Heer Jezus: “Wee wanneer alle mensen goed van u spreken” (Lk 6:26). Bij deze mensen gaat het uiteindelijk alleen om hun eigen eer en niet om de eer van God. Wie erop uit is mensen te behagen – zichzelf of anderen –, is geen slaaf van Christus (Gl 1:10).

In onze westerse, moderne, genotzuchtige, plezierzoekende cultuur, hebben karakter en reputatie geen enkele betekenis. Alleen wat iemand presteert telt, niet hoe iemand leeft. Iemand kan in de meest afschuwelijke zonden leven en toch als een held geroemd en als een idool aanbeden worden. Echte waarde moet echter niet worden gezien in wat men presteert, maar in wat hij of zij werkelijk is. Een goede naam is een schat waarvan de waarde niet wordt beïnvloed door de waan van de dag of het standbeeld van de materiële wereld waarvoor de materialistische mens knielt.

De Heer Jezus had toen Hij op aarde was geen rijkdom, maar wel een goede Naam. Zijn “Naam is een uitgegoten zalfolie” (Hl 1:3), dat wil zeggen dat Hij in alles wat Hij is en doet, een weldadige geur verspreidt (Hd 10:38).

De HEERE heeft allen gemaakt

Het gaat er niet om dat God mensen rijk of arm heeft gemaakt, maar dat Hij zowel de mensen die rijk zijn als de mensen die arm zijn, heeft gemaakt (Jb 31:13; 15). Ze komen op dezelfde manier ter wereld en dat is naakt; ze verlaten de wereld op dezelfde manier en dat is zonder iets van hun bezit mee te kunnen nemen (1Tm 6:7). In het leven daartussen “ontmoeten” rijken en armen elkaar, zowel in het dagelijkse leven als in de gemeente, en altijd in Gods directe tegenwoordigheid. In Gods tegenwoordigheid is er geen onderscheid. Allen zijn zondaars en allen kunnen gered worden.

We kunnen met alle sociale verschillen alleen goed omgaan als we allemaal bedenken dat God ons heeft gemaakt. Hij maakt geen onderscheid en trekt de een niet voor boven de ander, juist omdat zij “allemaal het werk van Zijn handen” zijn (Jb 34:19). Hij laat ons door de apostel Jakobus in Zijn Woord ernstig waarschuwen dat wij in de gemeente geen onderscheid zullen maken tussen rijken en armen (Jk 2:1-9).

Tegelijk maakt het vers duidelijk dat God ook alles te maken heeft met wat we bezitten. We zijn niet alleen Zijn maaksel, Hij weet ook hoe we omgaan met onze rijkdom of armoede en hoe we als rijken en armen leven en met elkaar omgaan.

Aan het kwaad ontkomen of omkomen

“Een schrandere ziet het kwaad” omdat hij zich laat voorlichten door het Woord van God en zijn omgang met Hem. Een schrandere is geen helderziende. Wie inzicht heeft in Gods Woord, ziet daarin dat het kwaad in de wereld tot volle ontplooiing komt. Gods volk krijgt daarin ook de aanwijzingen hoe daaraan kan worden ontkomen (Js 26:20-21).

Noach was gewaarschuwd voor de zondvloed en maakte “eerbiedig een ark gereed tot behoudenis van zijn huis” (Hb 11:7). Omdat hij eerbied had voor wat God hem had bekendgemaakt, bouwde hij de ark als een verberging tegen “het kwaad”, het oordeel, van de zondvloed. Zo bleef hij gespaard voor het kwaad en kwam hij niet om.

“Onverstandigen” zijn blind voor het kwaad dat op het punt staat over hen te komen, ook al worden zij ervoor gewaarschuwd. Een onverstandige is een onvoorzichtige, een waaghals, iemand die weigert in te zien dat de waarschuwing een werkelijk gevaar betreft. Hij vervolgt zijn eigenwillige weg zonder zich te verbergen. Hij is als iemand die tijdens onweer gewoon door een weiland loopt, blind voor het gevaar dat hij door de bliksem kan worden getroffen.

Het kwaad kan de dood betekenen, maar ook allerlei rampen die iemand in zijn leven kunnen treffen. De schrandere weet door het onderwijs van de wijsheid waar de gevaren en valkuilen zich in zijn leven bevinden en is er daarom voor op zijn hoede. Hij zal tijdig het dreigende kwaad opmerken en het vermijden of onschadelijk maken. Dat doet hij door zich tijdig te verbergen bij God, door bij Hem zijn toevlucht te zoeken.

We kunnen denken aan een aantrekkelijk voorstel dat ons wordt gedaan, waarvan een grote verzoeking uitgaat om ons op een verkeerde weg te brengen. Dan moeten we direct onze toevlucht tot God nemen, want alleen dan kunnen we ‘nee’ zeggen tegen de verzoeking. De onverstandigen trappen erin omdat zij onoplettend, onkritisch en goedgelovig zijn. Zij zijn niet toegerust om te overleven in deze wereld en zo blunders te voorkomen die hen in de problemen brengen.

We kunnen dit vers ook toepassen op het evangelie. Het evangelie biedt de vluchtroute naar de bergplaats tegen de toorn van God. De gevangenbewaarder zag het gevaar van het oordeel en redde zijn leven door het evangelie te geloven (Hd 16:25-34).

Het loon van nederigheid

Waar “de vreze des HEEREN” is, daar is “nederigheid”. Deze twee geestelijke kwalificaties horen bij elkaar, ze kunnen niet zonder elkaar. Eerbied voor de HEERE zal een nederige gezindheid tegenover Hem en tegenover de mensen tot gevolg hebben. De geestelijke kracht voor een nederige houding tegenover Hem en de mensen wordt alleen gevonden in de eerbiedige omgang met Hem. Uit dit laatste vloeit alles voort.

Hoe bijzonder is het dan dat Hij nederigheid beloont. Zo is Hij. De Heer Jezus is de verpersoonlijking van dit vers. Hij heeft van Zichzelf gezegd dat Hij “nederig van hart” is en dat wij dat van Hem kunnen leren als wij Zijn juk op ons nemen (Mt 11:29). Als wij nederig zijn, is dat alleen omdat we dat van Hem hebben geleerd. Als God kenmerken van Zijn Zoon in de Zijnen ziet, verheugt dat Zijn hart. Dat beloont Hij met “rijkdom, eer en leven”.

Deze drie beloningen zijn niet zozeer in aards perspectief op te vatten, in geld en aanzien onder mensen en een lang leven, maar moeten meer in de geestelijke betekenis worden bezien. Wie in nederigheid God vreest, krijgt inzicht in geestelijke rijkdommen, hij wordt door God geëerd en zal tot in eeuwigheid het ware leven genieten.

Dorens en strikken op de weg

De slinkse bevindt zich op een weg waar zich “dorens [en] strikken” bevinden. Door de dorens loopt hij telkens verwondingen op en door de strikken komt hij telkens vast te zitten. De verwondingen zijn van geestelijke aard. Hij wordt door de mensen gemeden en geminacht. Ook de strikken zijn van geestelijke aard. Zijn slinkse weg bezorgt hem problemen waarin hij steeds vaster komt te zitten, zonder kans zich eruit te bevrijden. Toch beseft hij niet dat hij zich op een verkeerde weg bevindt, omdat hij slinks is en zich niet wil buigen voor God. Daardoor blijft hij op deze weg voortgaan die eindigt in de dood en het oordeel van God.

Tegenover wie slinks is, staat “wie zijn leven wil bewaren”. Zo iemand houdt zich ver van de weg van de slinkse. Daardoor vermijdt hij de pijnlijke dorens en de verstikkende strikken. Hij wil zijn leven in gemeenschap met God leven, want dat is pas leven. Het betekent niet dat hij geen geestelijke verwondingen kan oplopen en geen problemen heeft, maar hij kent Hem Die hem verzorgt en ondersteunt.

Advies voor opvoeding

Dit vers is een van de bekendste verzen van dit boek. Het is een aansporing voor ouders om hun kind een goede opvoeding of oefening of training te geven. Het woord “oefen” heeft de gedachte van ‘wijden’, zoals een huis of een tempel worden gewijd. De jongeman moet gewijd worden aan God.

De oefening moet zijn in overeenstemming met “zijn levensweg”, dat wil zeggen dat hij moet worden opgevoed in overeenstemming met zijn kwaliteiten en capaciteiten. Die moeten zo gevormd worden, dat hij bruikbaar wordt voor God. De verstandige ouder zal de natuurlijke bekwaamheden van het individuele kind onderscheiden en hem daarin oefenen. Een kind dat helemaal geen aanleg heeft voor muziek, moet niet gedwongen worden om een muziekinstrument te leren bespelen. Er moet inzicht zijn in de eigenheid van het kind waarop de ouders de opvoeding moeten afstemmen. Ze mogen geen onmogelijke dingen eisen, maar hem steeds opdrachten geven die bij zijn geslacht, leeftijd, (geestelijke) draagkracht en bekwaamheden passen.

Het lijkt er trouwens op dat het in de eerste plaats gaat om de richting van de weg die het kind moet gaan en niet zozeer wat hij kan en niet kan. Het gaat om “zijn levensweg”, om zijn manier van leven en het doel van zijn leven. Zijn levensweg wordt niet zozeer bepaald door zijn aanleg en capaciteiten, maar door de keuzes die hij maakt. Ouders moeten hem leren de goede keuzes te maken, keuzes die hem brengen en bewaren op een weg van toewijding aan God (vgl. Gn 18:19). In het boek Spreuken zijn er slechts twee wegen die een kind kan gaan, dat is óf de weg van de wijze en de rechtvaardige, óf de weg van de dwaas en de goddeloze.

Het kind moet geleerd worden zijn leven aan de Heer toe te wijden. Als hij in zijn jonge jaren van zijn ouders heeft geleerd zijn keuzes daarop af te stemmen, zal hij dat ook doen als hij oud geworden is. Wij zeggen wel: jong geleerd, is oud gedaan. De keuzes voor de Heer die in de jonge jaren zijn gedaan, hebben telkens weer de zegen ervan bewezen. Dat wil iemand als hij oud geworden is, nooit opgeven. Overigens is het feit dat hij oud geworden is een bewijs van de zegen van God, want het bereiken van een hoge leeftijd is een van de zegeningen die verbonden zijn aan vertrouwen op God.

Het gaat in dit vers om een algemeen beginsel, niet om een beginsel dat altijd in alle gevallen waar is. Er zijn ouders die hun kinderen op deze wijze hebben geoefend, maar van wie een kind of enkele kinderen toch zijn afgeweken van een levensweg tot eer van de Heer. Dit vers is van toepassing op kinderen die naar aanleiding van hun opvoeding de weg van de wijsheid hebben gekozen. Er zijn helaas ook kinderen die ondanks de oefening door hun ouders er toch voor kiezen de weg van de dwaas te gaan. Daarvoor zijn zij ten volle zelf verantwoordelijk. Het zal hun straf verzwaren die verbonden is aan het gaan van een eigen weg. Ze hebben beter geweten, maar hebben zich bewust van de weg van het leven afgewend.

Lenen, onrecht zaaien en gunnend zijn

Het is een algemeen gegeven dat “een rijke heerst over armen” (Sp 22:7). Een rijke heeft door zijn geld macht. Armen zijn afhankelijk van de goedheid van een rijke. Heersen hoeft geen heersen met hardheid te zijn. Het gaat om het feit dat wie geld heeft, macht heeft en dat wie geen geld heeft, machteloos is. Het is geen bevel voor de rijke om over armen te heersen, maar een constatering. Armoede maakt mensen afhankelijk van anderen.

In de praktijk komt dat tot uiting als een arme geld moet lenen. Door geld van een rijke, “de uitlener”, te lenen wordt hij diens slaaf. De rijke heeft nu de feitelijke macht over de arme, want de arme heeft een schuld bij hem en is verplicht die terug te betalen. Als hij in gebreke blijft, kan de uitlener hem als slaaf gaan gebruiken om op die manier het uitgeleende geld terug te krijgen.

Sp 22:8 sluit aan op Sp 22:7. Het kan zijn dat de rijke van Sp 22:7 de zegen die God hem in zijn rijkdom heeft gegeven, misbruikt om armen afhankelijk van zich te maken en aan zich te onderwerpen. Door zich zo te gedragen zaait hij onrecht. Volgens de wet van oogsten wat je zaait (Gl 6:7; vgl. Jb 4:8; Hs 10:13), zal hij “onheil oogsten”. Elk misbruik, hetzij van macht, hetzij van geld, hetzij van iets anders wat God heeft gegeven, zal door God worden gestraft.

God zal “de stok van zijn verbolgenheid” doen vergaan, dat wil zeggen dat Hij de kracht van de onrechtzaaiers zal vernietigen. De stok, het symbool van de onderdrukkende methode die hij gebruikte, zal met hem vergaan. Dit is een bemoediging voor de verdrukten.

Sp 22:9 is de keerzijde van de beide vorige verzen. Er is een beloning voor “wie gunnend is”, dat is hij die vrijgevig is en aan de armen geeft. Die beloning houdt in gezegend worden door God. Het gaat hier niet over een rijke die van zijn rijkdom geeft, maar om iemand die met anderen deelt wat hij heeft. Hij leent niet uit, zoals de rijke doet (Sp 22:7), maar geeft van zijn eigen brood weg aan de armen. Hij deelt het met hen, zonder enige eis tot een tegenprestatie.

Dit is het geven in navolging van God, Die ook heeft gegeven zonder enige eis tot een tegenprestatie, met Zijn Zoon als hoogste Gave. Iemand die zo geeft, wordt dan ook door Hem gezegend.

De uitdrukking ‘wie gunnend is’, is letterlijk ‘wie een goed (of ‘overvloedig’ of ‘milddadig’) oog heeft’. Het geeft aan dat iemand de nood bij anderen ziet en ongevraagd in die nood helpt door van zijn eigen bezit aan de hulpbehoevende of noodlijdende te geven. Deze persoon heeft een welwillende gezindheid en een zorg voor de armen. Hij is een gever naar het hart van God over wie Hij Zich verheugt (vgl. 2Ko 9:7; Lk 14:12-14).

Verdrijf een spotter

Als “een spotter” ergens in een gezelschap verschijnt, veroorzaakt hij ruzie. Orde verstoren zit hem in het bloed, hij is niet in staat ordelijk te denken en bedachtzaam te discussiëren. Een bijdrage leveren aan de oplossing van een probleem ligt volledig buiten zijn wil en vermogen. Wat hij alleen goed kan en waar hij op uit is, is het belachelijk maken van alles en iedereen, waardoor hij in elk gezelschap anderen tegen zich in het harnas jaagt. Hij zorgt voor een sfeer van ruzie.

Met een spotter moet je niet in discussie gaan. De enige gepaste maatregel om hem het zwijgen op te leggen is hem buiten de deur zetten en de verdere toegang weigeren. Dan kan hij zijn boze invloed niet meer laten gelden en lopen zwakke leden van Gods volk niet meer het gevaar dat hij hun geloof omverwerpt. Het handhaven van de spotter in het gezelschap legt op het hele gezelschap een schande. Wordt hij weggestuurd, dan houden zowel het geschil als de schande op (vgl. Tt 3:10; Gn 21:9-10; Gl 4:28-31).

Reinheid en vriendelijkheid

“Reinheid van hart” en “vriendelijkheid van zijn lippen” horen bij elkaar. Iemand heeft alleen een rein hart als hij opnieuw geboren is, als hij zich heeft bekeerd tot God. “Gelukkig de reinen van hart, want zij zullen God zien” (Mt 5:8). Wie reinheid van hart liefheeft, staat door het geloof, waardoor het hart is gereinigd (Hd 15:9), in verbinding met God. Hij heeft gemeenschap met Hem.

Waar liefde voor reinheid van hart is, is ook liefde voor vriendelijke, genadige woorden. De woorden die iemand gebruikt en de manier waarop hij iets zegt, geven aan hoe het met zijn hart gesteld is, waar zijn hart naar uitgaat. Hart en woorden die gekenmerkt worden door reinheid en vriendelijkheid vinden bij een koning een warm onthaal. Een goede koning weet dat te waarderen en zal in zijn regering van zo iemand dankbaar gebruikmaken. Hij zal hem tot zijn vertrouweling, zijn vriend, maken, met wie hij regeringszaken kan delen.

De Heer Jezus is bij uitstek de Koning Die reinheid van hart en vriendelijkheid van lippen waardeert. Het zijn Zijn kenmerken. Met hen bij wie Hij die waarneemt, heeft Hij een bijzondere band van vertrouwelijkheid. Aan hen maakt Hij Zijn gedachten bekend en geeft hun daarbij de bekwaamheid om die aan de Zijnen bekend te kunnen maken.

De HEERE behoedt en stort in het verderf

“De ogen van de HEERE” geven Zijn alwetendheid aan, dat Hij alles ziet en doorziet. Hij ziet de verwoede pogingen van de vijand om de “kennis” aangaande Hem uit de wereld te bannen. Hij ziet er echter op toe dat de kennis aangaande Hem niet verloren gaat, maar Hij behoedt die kennis door altijd weer mensen te geven die Hem erkennen. Ondanks alle pogingen door de eeuwen heen om de Bijbel en de gelovigen uit te roeien is er altijd kennis van God op aarde geweest door Bijbels en mensen die Hij heeft bewaard en die de kennis van Hem hebben doorgegeven.

“De trouweloze” handelt en spreekt tegen de kennis van God. Hij houdt geen rekening met God en doet alsof Hij niet bestaat. Of hij beweert dat hij de ware kennis van God heeft en sleept anderen mee in die weg van afvalligheid. Een trouweloze is iemand die er wel van heeft gehoord, maar afvallig wordt. Al zijn zaken worden door God in het verderf gestort, zowel zijn methoden van trouweloosheid als hijzelf en allen die hem volgen. Hijzelf wordt in het verderf gestort, terwijl alles wat hij probeerde te verderven, triomfeert en eeuwig blijft bestaan (Ps 119:152).

Een excuus van de luiaard om niet te werken

Een luiaard bedenkt de meest absurde excuses om niet te werken. Hij ‘ziet’ gevaar buiten, maar ziet niet het dodelijke gevaar van zijn luiheid. De luiaard is te lui om zijn handen te gebruiken, maar zijn hersenen werken wel hard en brengen de meest onzinnige gedachten naar voren. De luiaard heeft een sterk werkende verbeeldingskracht. Hij ziet het al voor zich: als hij over straat zou gaan om te gaan werken, wordt dat zijn dood, want “er is een leeuw op straat”. Hij is de enige die deze leeuw ziet, want alle andere mensen gaan op weg naar hun werk.

Dat zijn excuus onzinnig en lachwekkend is, deert de luiaard niet. Elke bewering dat er geen leeuw is, wordt door hem resoluut van de hand gewezen. Hij heeft de leeuw ‘gezien’, hem krijg je daarom niet naar buiten. Een luiaard is een dwaze profeet, hij profeteert over een gezicht dat alleen hijzelf heeft gezien en waarin hij heilig gelooft.

Benaja, een van de helden van David, was van een ander kaliber. Die zocht een echte leeuw op in een kuil, niet om gedood te worden, maar om de leeuw te doden en daardoor een gevaar uit te schakelen (2Sm 23:20).

De mond als een diepe kuil

Dit is de eerste keer dat in dit gedeelte van het boek (Spreuken 10:1-22:16) over de seksuele zonde wordt gesproken, terwijl er in het eerste deel (Spreuken 1-9), juist vaak en nadrukkelijk over wordt gesproken. “De vreemde [vrouwen]” zijn alle vrouwen buiten de eigen vrouw. Niemand mag in zijn hart gedachten aan seksuele omgang met een vreemde vrouw toelaten (Mt 5:28). Hier gaat het specifiek om vrouwen die erop uit zijn iemand tot hoererij of overspel te verleiden.

Het is opvallend dat deze zonde steeds begint met de mond, dat wil zeggen met de verleidende en verleidelijke uitnodiging tot hoererij of overspel (Sp 2:16; Sp 5:3; Sp 6:24; Sp 7:5; Sp 9:16-17). Haar mond, de woorden die zij spreekt en de manier waarop zij spreekt om iemand te verleiden, wordt beschreven als “een diepe kuil” (vgl. Ps 5:10). Het vallen in een diepe kuil doet denken aan een verstandeloos dier dat in een diepe kuil terechtkomt die is gegraven om het te vangen. Wie zich door de woorden van een hoer laat vangen, is als een verstandeloos dier (vgl. Sp 7:22).

In deze diepe kuil valt iemand “op wie de HEERE toornig is”. Wie toegeeft aan de verleiding van een vreemde vrouw, doet dat niet omdat God hem daartoe heeft veroordeeld, maar omdat Gods toorn op hem rust vanwege zijn zondige weg. Hij heeft zich buiten de gemeenschap met God begeven. Wie in gemeenschap met God leeft, komt niet in die diepe kuil terecht (vgl. Pr 7:26).

Als iemand valt in de diepe kuil van hoererij, is dat een gevolg van een leven in de zonde. Gods toorn brengt hem niet tot een leven in de zonde, maar rust op hem vanwege het leven in de zonde. God geeft zo iemand over aan de zonde (Rm 1:24; Ps 81:12-13). Niemand is ertoe voorbestemd om in de zonde te vallen. We vallen in de diepe kuil omdat we ervoor kiezen een weg te gaan die vol van diepe kuilen is. De mond van de vreemde vrouw is er een van.

Wie bij haar uit de buurt blijft, zal zij niet met haar woorden de diepe put in kunnen trekken. De put is als de strik van een stroper – het is nagenoeg onmogelijk jezelf daaruit te bevrijden als je er eenmaal in zit. Als iemand bezwijkt voor de verleidende woorden van een overspelige vrouw, is dat daarom zowel een zonde als zijn straf.

De stok houdt dwaasheid op afstand

Kinderen zijn van nature tot dwaze acties in staat. Ouders moeten er rekening mee houden dat hun kinderen tot de gekste dingen en de ergste zonden in staat zijn. De dwaasheid komt niet van buiten, maar van binnen en zit er ‘ingebakken’. Ieder kind is in zonde geboren en die zit in hem (Ps 51:7). Die zondige natuur is hem door zijn ouders meegegeven. Ouders die hun kinderen niet in staat achten tot de ergste dwaasheden, zijn zelf dwaas.

De meest liefdevolle zorg voorkomt deze dwaasheid niet en kan die ook niet corrigeren. Een jongeman kan zo dwaas zijn, dat hij bijvoorbeeld gevaarlijke dingen doet, verkeerde aankopen doet, verkeerde vrienden kiest, foute gelegenheden bezoekt, steelt en liegt en bedriegt, slechte lectuur leest, porno bekijkt. Hij moet voor al zulke dwaasheden gewaarschuwd worden. Maar met praten alleen kom je er niet. Er is tucht noodzakelijk om deze natuurlijke, zondige neigingen te corrigeren en hem volwassen en wijs te maken.

Een jongeman valt niet direct in de handen van een hoer. Hij moet al jong leren om zijn kamer op te ruimen als zijn ouders hem dat zeggen. Als hij niet luistert, moet hij voelen. Dan moet de stok tevoorschijn komen en moet hij een paar tikken op zijn achterste krijgen (en niet in drift worden afgeranseld!). ‘De stok achter de deur’ is noodzakelijk om hem in voorkomende gevallen tevoorschijn te halen en te gebruiken.

Eli bespaarde zijn zonen de stok van vermaning, hij keek hen niet eens zuur aan, en zij kwamen om (1Sm 3:13). Het is beter om naar Gods Woord te luisteren, dan naar een regering die tegen Gods Woord ingaat door lichaamsstraffen te verbieden (Hd 5:29). Kijk maar naar de ontwikkeling van de jeugd die zonder tucht wordt opgevoed.

Rijk maken en tot gebrek komen

De eerste versregel is niet gemakkelijk te begrijpen. Hoe kan een arme als hij onderdrukt wordt en hij van zijn bezit wordt beroofd, rijker worden? De meest voor de hand liggende verklaring is dat het om geestelijke rijkdom gaat. Wie een arme onderdrukt, wil hem benadelen en ongelukkig maken. Maar als de arme zijn vertrouwen op God stelt, bewerkt de onderdrukking dat hij een nauwere gemeenschap met God beleeft en dat is ware rijkdom.

De tweede versregel stelt het omgekeerde. Wie aan een rijke geeft, bijvoorbeeld om daardoor bij hem in het gevlei te komen en iets van hem gedaan te krijgen, “zal alleen maar gebrek hebben”. Zo iemand maakt zich tot een slaaf van mensen. Hij zal ook zwaar teleurgesteld worden in zijn verwachtingen op grond van wat hij aan de rijke heeft gegeven. Hij is kwijt wat hij aan de rijke heeft gegeven en krijgt niet wat hij verwachtte. Zijn geestelijke gebrek is groot.

Het gaat in beide gevallen om handelingen die het tegendeel van het beoogde doel bewerken. De verdrukking die een arme ondergaat, maakt hem geestelijk rijk, het drijft hem uit naar God. Moeilijkheden vormen een karakter. Aan een rijke iets geven om wat van hem gedaan te krijgen, bewijst onafhankelijkheid van God. Wie dat doet, eindigt zowel geestelijk als materieel in armoede.

Betrouwbare woorden zijn heerlijke dingen

In Sp 22:17 begint een nieuwe verzameling van spreuken, het vierde deel van het boek. Vanaf Spreuken 10:1 heeft Salomo meer algemene waarnemingen aan zijn zoon doorgegeven en de toepassing daarvan aan hem overgelaten. Hij heeft dat gedaan door verzen van twee regels met slechts in enkele gevallen een duidelijke onderlinge samenhang. Nu gaat hij weer over tot het direct aanspreken en vermanen van zijn zoon, zoals hij in Spreuken 1-9 heeft gedaan. Hij wisselt weer van aanspreekstijl. We zien ook dat, net als in Spreuken 1-9, meerdere verzen bij elkaar horen, en niet meer losse verzen van twee regels zoals in het vorige deel.

De Sp 22:17-21 vormen een inleiding. Salomo spoort daarin zijn zoon aan om zich te wijden aan het bestuderen van “de woorden van wijzen”. Dan krijgt zijn geestelijk leven een stevige basis. Ook zal hij in staat zijn om wijze raad te geven aan hen die bij hem advies inwinnen. Er wordt kennis aan ons gegeven om anderen mee te dienen, dat anderen hun licht kunnen opsteken door ons licht. Op die manier mogen wij onze generatie dienen naar de wil van God. We moeten daarbij bedenken dat de kennis die wij opdoen nog zo briljant kan zijn, maar dat het krachteloze kennis is als wij die niet eerst en vooral in ons eigen leven toepassen (vgl. Ea 7:10).

“Neig uw oor” (Sp 22:17) gaat verder dan alleen luisteren of aandacht schenken aan. Het heeft te maken met neerbuigen in een houding van nederigheid. Bereidheid om te leren wordt getoond in de nederige gezindheid die iemand laat zien. Wie nederig is, kan luisteren naar het onderwijs dat de woorden van wijzen bevat.

Jonge mensen menen vaak dat zij alles al weten. Wie weet dat hij onderwijs nodig heeft en ook bereid is zich daarvoor in te zetten, erkent zijn gebrek aan kennis en de noodzaak dat hij anderen nodig heeft om hem te onderwijzen. Hij zal zijn hart richten op de kennis die de wijsheidsleraar heeft. De kennis die deze aan hem overdraagt, zal hij in zijn hart opnemen.

Het woord “want” waarmee Sp 22:18 begint, geeft aan dat nu de motivatie van de oproep van Sp 22:17 volgt. “Het is goed” dat de zoon de woorden van wijzen in zijn “binnenste”, dat is in zijn hart, bewaart. Het gaat om het aanleggen van een voorraad kennis in het binnenste. Als die er is, kan die kennis ook steeds op de lippen zijn, kunnen er steeds woorden van kennis worden gesproken. “Want uit de overvloed van het hart spreekt de mond” (Mt 12:34).

In Sp 22:19 wordt het doel van de oproep van Sp 22:17 gegeven. Dat blijkt uit het woord “opdat” waarmee het vers begint. Dat doel is vertrouwen op de HEERE en niet op eigen inzicht of bekwaamheden. Dat is een zaak voor “heden”, vandaag, en daarmee voor elke dag, want elke dag is het heden. Het is ook nadrukkelijk voor de zoon persoonlijk – en voor ieder persoonlijk –, want het wordt bekendgemaakt “aan u, … ja, aan u!”

Wat Salomo aan zijn zoon heeft verteld en heeft geschreven, noemt hij zonder enige terughoudendheid “heerlijke dingen” (Sp 22:20). Zijn wij daar ook zo van overtuigd? Of de waarheden van Gods Woord ook voor ons ‘heerlijke dingen’ zijn, blijkt uit de tijd die wij aan het lezen en onderzoeken van Gods Woord besteden. Dat bepaalt ook wat wij daarvan aan onze kinderen vertellen en schrijven. De raadgevingen en kennis die wij overdragen, zullen ook voor hen ‘heerlijke dingen’ worden als ze in ons leven zien dat ze dat voor ons zijn.

De vader geeft aan zijn zoon “betrouwbare woorden” door met de zekerheid van de “juistheid” ervan (Sp 22:21). Dit geldt voor het evangelie en voor alles wat ons leven richting moet geven. Het Woord van God is tot ons gekomen “in zeer volle zekerheid” (1Th 1:5) omdat het betrouwbare woorden zijn. Aan de zekerheid ervan bestaat geen enkele twijfel.

De vader relativeert niet, in tegenstelling tot wat vandaag vaak met de Bijbel wordt gedaan. Uitspraken van God kunnen niet meer als ‘juist’ worden aangemerkt, want het is voor velen niet meer dan een mening. Je mag niet zeggen: ‘Dit zegt de Schrift’, maar je moet zeggen: ‘Ik denk of meen dat de Schrift dit of dat zegt.’ Eenvoudige, duidelijke uitspraken worden als vaag en moeilijk te verklaren voorgesteld. Als Gods Woord zegt dat vrouwen in de gemeente moeten zwijgen (1Ko 14:34), betogen hedendaagse uitleggers dat je het niet zo moet lezen.

Het Woord van God is de enige betrouwbare toetssteen die ons is gegeven. Ook de vorm waarin de woorden in Gods Woord ons zijn gegeven, is betrouwbaar. Het is het model, het voorbeeld, waarnaar wij ons moeten richten en ons leven moeten inrichten (Rm 6:14; 2Tm 1:13).

Als we overtuigd zijn van de betrouwbaarheid van de woorden die de wijze ons heeft bekendgemaakt, en die woorden zijn in ons, zullen wij betrouwbare woorden spreken tot hen die ons voor een bepaalde taak ergens heen hebben gestuurd. Men kan ons vertrouwen. We zijn betrouwbaar in het uitbrengen van verslag en zullen geen mooier of slechter beeld schetsen dan de werkelijkheid is.

De Heer Jezus heeft ons met een opdracht in de wereld gezonden. We kunnen die opdracht alleen goed uitvoeren als wij volkomen overtuigd zijn van Zijn Woord en dat doorgeven, hetzij als evangelie aan de ongelovigen, hetzij als onderwijs in de plaatselijke gemeenten. Met de woorden die we in Zijn opdracht hebben gesproken, kunnen we bij Hem terugkomen en zeggen dat we hebben gedaan wat Hij ons heeft bevolen.

De HEERE wreekt beroven en vertrappen

Na de indrukwekkende, inleidende woorden van dit nieuwe gedeelte in Spreuken zouden we misschien een serie nieuwe, onbekende spreuken verwachten. Dat is niet het geval. Het zijn vaak zaken die in andere bewoordingen al eerder aan de orde zijn gesteld, zoals de onmenselijke praktijken van het onderdrukken van de arme en ellendige.

“De geringe” is een gemakkelijke prooi voor roofzuchtige lieden (Sp 22:22). Het kleine beetje dat de geringe heeft, kan hij niet beschermen. Hij is weerloos wanneer er geweld tegen hem wordt gebruikt. Tegen “de ellendige” kan gemakkelijk een valse aanklacht worden ingediend “in de poort”. De poort is de plaats waar recht wordt gesproken (Ru 4:1-2; 2Sm 15:2; 2Sm 19:8; Jb 5:4; Am 5:15). Hij heeft niemand die het voor hem opneemt.

De waarschuwing van Sp 22:22 wordt in Sp 22:23 gemotiveerd. Wie de geringe berooft en de ellendige in de poort vertrapt, krijgt met de HEERE te maken. Mensen mogen het recht van de ellendigen vertrappen omdat zij zich niet kunnen verdedigen, maar laten ze er dan op rekenen dat er Iemand is Die hun rechtszaak zal voeren en dat is de HEERE (vgl. Ps 72:4; Jr 50:34). En wie de geringe beroven, juist omdat hij gering is, zullen door de HEERE worden geoordeeld met hetzelfde oordeel als waarmee zij oordeelden. Hij zal de rovers van het leven beroven.

Verkeerde omgang bederft goede zeden

De zoon wordt opnieuw gewaarschuwd voor verkeerd gezelschap (Sp 1:10-19), dit keer voor een man die “opvliegend” en “driftig” is (Sp 22:24). Het gaat hier niet om een noodzakelijke, maar om een vriendschappelijke omgang. Op ons werk of op school moeten we wel met zulke mensen omgaan. Aan die vorm van omgang kunnen we ons niet onttrekken. Maar we kunnen die heethoofdige mensen wel uit de buurt blijven in ons privéleven. “Een opvliegend man” is letterlijk ‘een man van hitte’. “Een driftig iemand” toont hetzelfde karakter.

Sp 22:25 geeft de motivatie voor Sp 22:24. Het gezegde ‘waar je mee omgaat, word je door besmet’, geeft weer wat hier de bedoeling is. Eerder heeft de vader er al over gesproken wat de omgang met verschillende personen met zijn zoon doet (Sp 13:20). Meer dan oppervlakkige omgang met iemand verandert een mens. Als het goede personen zijn, verander je ten goede. Als het slechte personen zijn, verander je ten kwade.

Opvliegende, driftige mensen ontsteken om het minste of geringste in woede. Als ze zich ook maar enigszins benadeeld voelen, geven ze luidruchtig uiting aan hun ongenoegen. Die kortaangebondenheid kun je zomaar overnemen. Door je omgang met opvliegende, driftige mensen, raak je gewend aan hun opvliegendheid en drift. Je stompt af in je gevoelens van afwijzing van deze kwalijke eigenschappen en begint ze te accepteren en er zelfs begrip voor op te brengen.

Daardoor haal je een valstrik over jezelf. Dat wil zeggen dat je je onbewust net zo gaat gedragen, waardoor je snel tot woorden en/of daden komt die zonde zijn en straf verdienen. “Verkeerde omgang bederft goede zeden” (1Ko 15:33).

Ga niet borg staan voor schulden

De waarschuwing voor borg staan voor iemands schulden en dat met handslag bevestigen is ook al eerder gedaan (Sp 22:26; Sp 6:1-5; Sp 11:15; Sp 17:18; Sp 20:16). Dat er herhaaldelijk voor wordt gewaarschuwd, geeft aan dat het een groot gevaar is. Het sluit aan bij de verkeerde vriendschappen van de twee vorige verzen. Wie borg wordt, overschat zichzelf schromelijk, want hij weet niet wat de ander van plan is, en hij weet ook niet of hij aan zijn verplichtingen als borg kan voldoen.

Hier lijkt het om een situatie te gaan waarin hij borg wordt voor een schuld die hij niet kan voldoen als de ander in gebreke blijft. Dat kunnen we mogelijk concluderen uit Sp 22:27, waar de motivatie wordt gegeven voor de waarschuwing van Sp 22:26. Als degene voor wie hij borg staat, zijn schuld niet kan betalen, moet hij die schuld betalen. Maar hij kan het ook niet. Dan komt de schuldeiser en neemt hem zijn laatste bezit, zijn bed, af. Dan heeft hij helemaal niets meer om op te rusten (vgl. Ex 22:26). Geestelijk toegepast zal hij geen rust meer kennen.

Verleg de aloude grenzen niet

Ook de grenssteen is al eerder ter sprake geweest (Sp 15:25). Nu wordt er iets over gezegd in verbinding met de landverdeling die van oudsher is vastgelegd. Het gaat om “de aloude grens[stenen]”. Dat verwijst naar de oorspronkelijk door de “vaderen” geplaatste grensstenen, waarmee de afzonderlijke stukken land werden gemarkeerd die aan elke stam in het land waren toegewezen. Mozes spreekt al over grensstenen nog voordat het volk in het land is. Hij zegt dat het volk als het in het land komt, de grenssteen van hun naaste niet mag verleggen (Dt 19:14; Dt 27:17; Js 5:8; Hs 5:10).

Dit moest gezegd worden omdat iemand, gedreven door begeerte, de euvele moed kon hebben de grenssteen te verleggen die de scheiding markeerde tussen zijn land en dat van zijn buurman. Door deze grenssteen wat verder op het land van zijn buurman te leggen eigende hij zich een stuk land toe dat van zijn buurman was. Het land van zijn buurman werd kleiner en dat van hemzelf groter. Dit was landroof. Bovendien was een respectloze daad tegenover het voorgeslacht.

Een duidelijk voorbeeld van landroof is wat Achab deed met het land van Naboth dat aan het zijne grensde (1Kn 21:1-2). Naboth wilde het voor geen enkele prijs verkopen, zozeer waardeerde hij zijn land als familiebezit. Hij spreekt tegen Achab over “het erfelijk bezit van mijn vaderen” (1Kn 21:3). Achab had daar echter geen boodschap aan, maar roofde het van Naboth door hem, op aanraden van zijn diep verdorven, goddeloze vrouw Izebel, te laten stenigen.

Moderne vormen van grensverlegging zijn het gelijkstellen van man en vrouw, terwijl God hen toch duidelijk verschillend heeft gemaakt en een verschillende positie in het leven heeft gegeven. Grensverleggend is ook de gelijkstelling van ongetrouwd samenwonen met het huwelijk, evenals de gelijkstelling van het huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen met het huwelijk zoals God dat heeft ingesteld tussen één man en één vrouw.

Wie vaardig is in zijn werk, dient koningen

Salomo vraagt zijn zoon of hij ook iemand heeft “gezien die vaardig is in zijn werk”. Dat lijkt erop te wijzen dat zulke mensen dun gezaaid zijn. Je moet er echt naar zoeken. Het is iemand die actief en ijverig is en ook bekwaam. Hij gebruikt zijn tijd en talenten optimaal, met grote inzet en tevens met wijsheid. Hij zal in de juiste omgeving terechtkomen, waar zijn vaardigheid en deskundigheid worden gewaardeerd, dat is “ten dienste van koningen”.

Hij houdt zich niet op in het gezelschap “van onaanzienlijke lieden”. Het gaat er niet om dat hij zich te goed voor die mensen voelt, maar die mensen houden er een verdorven levensstijl op na. Zijn vaardigheden zouden hen alleen maar meer in hun verdorvenheid versterken. Hij is een edel man met een edel beroep en een edele gezindheid, waarvan niets bij dit gezelschap van laag allooi aanwezig is. Daarom hoort hij er niet thuis.

Koningen maken graag van zijn diensten gebruik, want zulke mensen leveren een wezenlijke bijdrage aan de glorie en verbreiding van hun rijk. Jozef en Daniël zijn voorbeelden van mensen die vaardig waren in hun werk en ten dienste van koningen zijn gesteld. Het is te wensen dat wij als gelovigen ook zo door de Heer Jezus kunnen worden gebruikt. Dan zal Hij, als we bij Hem komen, tegen ons zeggen: “Voortreffelijk, goede en trouwe slaaf, over weinig ben je trouw geweest, over veel zal ik je stellen; ga de vreugde van je heer in” (Mt 25:21; 23). Zien wij nog mensen die vaardig zijn in het werk van de Heer? Zijn we het zelf?

Copyright information for DutKingComments